Archief

Werner Moonen

Arnolfini

29 mei - 25 juli 2010

De tentoonstelling met tekeningen van Werner Moonen (Gent, 1940)  in de projectzaal van De Pont is een hommage aan deze Tilburgse kunstenaar, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. In de jaren ’60 maakte Moonen naam als een fijnzinnig graficus, die vaak experimenteerde met bijzondere technieken. Vanaf het midden van de jaren ’80 kregen de schilder- en tekenkunst een steeds belangrijker plek in zijn oeuvre. Ook hield hij zich bezig met fotografie, die hij  ‘opnieuw uitvond’ met zijn aan de Fransman Joseph Nièpce (1765-1833) ontleende methode van de pinhole fotografie. Van 1982 tot 2000 was Moonen docent aan de Academie St. Joost in Breda. Daar gaf hij onder meer les aan Marc Mulders, Reinoud van Vught en Rob Birza, kunstenaars van wie De Pont werken in de collectie heeft. De tekeningen van Werner Moonen zou je eigenlijk moeten bekijken op de plek waar vele ervan zijn ontstaan; op de hoek van de eettafel. Bladerend in verjaarde wetboeken en in de door hem bij antiquariaten op de kop getikte kasboeken duiken ze terloops op tussen de onbewerkte bladzijden. Die bijna achteloze presentatievorm -verspreid in een boek en tegen de achtergrond van bedrukt papier- versterkt het karakter van de tekeningen als intieme verkenningen. Meestal zijn ze gemaakt met penseel in waterverf, inkt of bister, een enkele keer met balpen. Soms blijven de intuïtieve lijnen krachtige tekens, vaak ook verdichten ze zich tot ruimtes, een plattegrond of geabstraheerde menselijke figuren.
Een terugkerend thema is Jan van Eycks portret van Arnolfini en zijn jonge bruid. Moonen is al ruim vijftien jaar gefascineerd door dit uit 1434 daterende schilderij in de National Gallery in Londen. In een groot aantal tekeningen heeft hij geprobeerd om het perspectief, de kleur en de bedoelingen ervan te doorgronden. Soms zoomt hij in op de figuren en verbaast zich over Arnolfini’s mantel die de vorm heeft van Duchamps flessenrek, soms ook concentreert hij zich op het sacrale midden van de ruimte of maakt hij een achterwaartse beweging en probeert hij de plek te bepalen waar Jan op zijn stoel zat, in het tegenlicht van een raam. Tot je buiten bent en waarschijnlijk zonnebloemen ziet, want als je heel goed kijkt naar het uitzicht uit het raam, staan ze er. De feitelijkheid waarmee Moonen Van Eycks schilderij benadert, is geworteld in de verwondering over hoe het schilderij zich toch altijd aan je onttrekt. De tekeningen van Moonen gaan over de intensiteit van het maken en kijken; over de wonderlijke wisselwerking tussen beeld en oog. Dat proces brengt de vlekken, lijnen en kleuren tot leven en maakt ze veel minder grijpbaar dan hun concrete aanwezigheid zou doen vermoeden. Sprekend over zijn tekeningen zegt Moonen: ‘Het gaat er niet om of het goed is, maar hoe komt het zo ver? Ik ben daar niet zeker van: het ontstaat. Je ogen hebben veel te doen.’