Gerhard Merz

1947, woont/werkt in Berlijn

Gerhard Merz huldigt een streng rationalistische kunstopvatting. Kunst is volgens hem geen vorm van zelfexpressie, maar een wetmatig proces van calculatie en verificatie, van mathematische zuiverheid en geometrische precisie. Het streven van Merz naar helderheid en harmonie, naar schoonheid en monumentaliteit, sluit aan bij het pleidooi dat hij aan T.S. Eliot ontleende, een pleidooi voor een ‘klassieke, rationele, superieure, aristocratische, reactionaire’ kunst.

De hang naar een concrete kunst leidde Merz in de richting van de architectuur. Architectuur, verklaarde hij, is een zinvolle grondslag voor het maken van kunst: ‘Beeld in samenhang met architectuur is de eerste stap bij het werkelijk concreet tot stand brengen van betekenis.’ 
In de jaren tachtig ontwikkelt Merz zijn werk in de vorm van Raumgestaltungen, waarin wandreliëfs, monochrome muurschilderingen en helder getypografeerde opschriften zorgvuldig op elkaar zijn afgestemd. Het geheel is toegesneden op de maat en de schaal van de locatie. In daaropvolgende werken zet Merz ook de architectuur van de expositieruimte zelf naar zijn hand. Zijn interventies in de vorm van bakstenen muren of glazen wanden zijn op te vatten als modulaties van imperfecte ruimtelijke verhoudingen.

In 1992 ontwierp Merz voor De Pont een speciaal op de gegeven ruimte afgestemd werk, glas/staal/beton. De titel maakt duidelijk dat de kunstenaar zijn materialen heeft geënt op de architectuur van de voormalige textielfabriek. Tussen twee paar zuilen plaatste hij twee grote gezandstraalde glasplaten. De glazen panelen zijn aan de onder- en bovenzijde gevat in stalen t-balken, zodat de indruk ontstaat dat zij, ondanks hun reusachtige gewicht, gemakkelijk naar links of naar rechts geschoven kunnen worden. Tussen de panelen is een lange betonnen bank geplaatst op zeven kubussen, waar de bezoeker in alle rust het afgewogen samenspel van vorm, maatvoering en lichtreflectie in ogenschouw kan nemen.

Gerhard Merz is een kunstenaar die consistent en streng in de leer een oeuvre opbouwt. Al zijn werken ontstaan vanuit een classicistische Anordnungsnotwendigkeit, waarbij beeldende kunst steeds in onverbrekelijke samenhang met architectuur wordt bezien. Maar architectonisch is zijn werk niet. Zelfs zijn bouwkundige ontwerpen voor paviljoens zijn eerder een esthetische stellingname binnen een rigide artistiek programma dan blauwdrukken voor pragmatische toepassingen. Waar bijvoorbeeld Van Doesburg zich met het idealisme van de modernist toelegde op de realisatie van zijn ontwerpen, volstaat Merz met een rappel à l’ordre. Met gevoel voor retoriek memoreert hij in zijn werk de architectuur van Schinkel en Boullée, het zwarte vierkant van Malevitsj, het Barcelona Paviljoen van Mies Van Der Rohe, de color field paintings van Newman. Het gaat hem om de realisatie van een kunstwerk, waarin datgene wat de kunstenaar als waarachtig heeft onderkend, wordt voortgezet en verfijnd. Zijn werk is dan ook niet vernieuwend – Merz acht het onzinnig de kunst te willen vernieuwen. Een verstandig kunstenaar, zegt hij, werkt verder op basis van wat zijn voorgangers hebben bereikt: zo komt de mooiste kunst van deze eeuw in het verschiet.