Arnulf Rainer

1929, woont en werkt in Enzenkirchen

In zijn vroege jaren stond Rainer sterk onder invloed van het surrealisme, een stroming die met name voor de tweede wereldoorlog een grote aantrekkingskracht uitoefende op kunstenaars en intellectuelen. De ideeën over de directe expressie van droombeelden en voorstellingen uit het onderbewuste spraken ook Rainer erg aan. Maar al snel werd de spontaniteit van de ‘écriture automatique’ hem te vrijblijvend en de fantastische figuratie van het surrealisme te gekunsteld. Een ontmoeting met de theoretische voorman André Breton werd in 1951 een teleurstelling.

Rainer ging zijn eigen weg. Met zijn monochrome doeken en met zijn Übermalungen (‘overschilderingen’) van bestaande werken van hemzelf of andere kunstenaars. Dit overschilderen van bestaande schilderijen is een destructieve maar ook emotionele daad: een wanhopige poging om het beeld aan te vullen en te intensiveren. Voor zijn overschilderingen gebruikt hij meestal de in emotioneel opzicht sterk sprekende kleuren rood en zwart. En hij laat vaak enkele hoeken of randen van het oorspronkelijke werk onbedekt, waardoor het onderliggende beeld toch aanwezig blijft achter de barrière van de overschildering.

Rainers zoektocht naar nieuwe belevingsgebieden en naar een kunstbegrip dat het beperkende intellectualistische kader overstijgt, brengt hem tot een grote waardering voor de tekeningen en schilderingen van geesteszieken en tot experimenten met drugs en alcohol die zijn eigen artistieke mogelijkheden moeten verruimen. Hij leidt zijn werk als het ware tot aan de rand van de waanzin.In 1968 ontstaan de eerste Face Farces: zwart-wit foto’s van zichzelf, het gezicht vertrokken in grimassen en het lichaam in ongemakkelijke poses gedrongen, waarop hij met stift en krijt de verwrongen lijnen en contouren aandikt, overschildert en accentueert. 
Een groot aantal van Rainers werken heeft de vorm van een kruis. Ze hebben een onmiskenbaar religieuze lading. Hoewel dit feitelijk geen overschilderingen zijn en de verf in expressieve en vloeiende kleuren direct op het blanke linnen is aangebracht, is de kruisvorm zo bepalend dat de doeken zich toch als ‘overschildering’ laten kennen: als schending, eerbetoon en manipulatie van de geheiligde vorm die het kruis nu eenmaal is. Het is mogelijk dat zich in deze verhulde maar daarom niet minder extreme vorm van overschildering Rainers katholieke achtergrond verraadt, hoewel Rainer zelf zich van een specifiek commentaar op deze thematiek onthoudt: Wel ziet hij de kunstenaar als een ‘gelovige’ wiens creativiteit in wezen een streven naar gemoedsrust is maar die pas kan creëren na te hebben vernietigd.

Dit streven naar rust staat mogelijk in verband met zijn fascinatie voor de dood, die zich op verschillende manieren kenbaar heeft gemaakt. In zijn vroege jaren had Rainer al diverse malen zichzelf als dode geportretteerd. Maar het bekendst zijn waarschijnlijk de Toten-Übermalungen, die in de jaren zeventig ontstonden: tekeningen en overschilderingen over de (gefotografeerde) dodenmaskers van historische figuren. Van betrokkenheid bij de dood getuigt ook de monumentale serie Hiroshima uit 1982, waarvoor Rainer de gruwelijke Japanse verwoestingsfoto’s tot uitgangspunt voor expressieve overschilderingen heeft genomen. Voor al deze werken geldt echter in feite hetzelfde als voor Rainers vroegste surrealistische tekeningen, die hij ooit vergeleek met ‘de donkere diepte van een grote oceaan’ – waarin hij afdaalde om er slechts de waanzin te ontmoeten.